Vier Quellen Weg (2014)
De bergen in: lopen langs de bronnen van grote rivieren
Een wandelroute in Zwitserland die begint bij een Hollandse vuurtoren: water verbindt de Vier Quellen Weg. De 85 kilometer lange route voert je langs de bronnen van vier grote Europese rivieren, de Rijn, Gotthard-Reuss en Ticino met het Rhônedal als onbetwist hoogtepunt. Het is geen zware wandeling, maar wel een van pure schoonheid. En de bergen blijven als altijd zeer indrukwekkend.
Dag 1: Oberalp pas – Vermigel hütte , 15 km
De trein zet me af bij de Oberalp Pas op 2.044 meter en ik ben dankbaar voor elke meter die ik niet vanuit het dal heb hoeven klimmen. Aan de groene bergen te zien worden mijn spieren nog genoeg op de proef gesteld vandaag. Langs een restaurant loop ik naar het begin van de Vier Quellen Weg, die wordt gemarkeerd door een replica van de oer-Hollandse vuurtoren van Hoek van Holland. Volgens de gids een symbolische verbinding tussen de bron en de monding van de Rijn. Eh…? Ik heb 19 jaar in Rotterdam gewoond, maar de Rijn heb ik daar nog nooit gezien. Langs de vuurtoren van Hoek van Holland stroomt de Nieuwe Waterweg, waarmee de Maas in zee uitkomt. Dat de Rijn bij Lobith ons land binnenkomt, hebben we op school geleerd, maar waar gaat hij daarna eigenlijk heen?
Ik laat de vuurtoren voor wat hij is en loop naar het begin van de wandelroute. En daar twijfel ik. Er is een alternatief over de berg Pazolastock van 2.740 meter en dat klinkt veel aantrekkelijker dan het lagere origineel. Ik had me voorgenomen de makkelijke route te nemen. Tenslotte moet ik het rustig aandoen, kamp ik met een blessure die niet vanzelf overgaat. Maar de verleiding is te groot. De markering wijst naar de weg, het alternatief trekt direct de heuvels in. Ik zet me schrap en begin te klimmen, het onverharde pad leidt me direct de bergen in. Het begint met een steile klim omhoog en algauw stop ik mijn winterjas, die ik in het dal nog nodig had, in mijn rugzak. Er zijn geen bomen om een beschermende schaduw te werpen tegen de felle zon. De groene alpenweiden zijn bespikkeld met kleurrijke bloemen en over het pad stroomt water. Het is zo helder en de lucht is zo schoon dat het lijkt alsof ik de omgeving superscherp zie. De kleuren zijn feller dan ik gewend ben, zoveel tinten. Geweldig. Ik ben blij met mijn stokken, die me helpen mijn evenwicht te bewaren en de druk op mijn knieën verlichten. Een stukje verderop stroomt naast het pad een beek. Het water dondert naar beneden met indrukwekkende kracht. Ik vraag me af waar al dat water vandaan komt. Er is niet één heuvel, maar een landschap dat in alle windrichtingen golft, zonder een vlak stuk in zicht. Het groen van gras en mos is bespikkeld met grijze rotsen, maar het pad is nog eenvoudig te lopen. In de verte zie ik een besneeuwde piek, die zo uit een Bondfilm lijkt weggelopen, met één pufje wolk in een strakblauwe hemel, alsof het wordt veroorzaakt door de berg zelf. Terugkijkend zie ik hoe hoog ik al gekomen ben, het beekje van net is een glinsterend lint dat afsteekt tegen steeds ijlere bergen. Voor en achter me lopen enkele wandelaars met een dagrugzak. Zo kan ik mooi zien waar ik precies heen moet. Hoog boven me ontwaar ik een gele wegwijzer. Ontmoedigend hoog. Maar ik ben nog fris en ga vol goede zin op pad. Dit is het soort omgeving waar ik van hou: de natuur in, weg van de beschaving. Heel diep in het dal zie ik het dorpje Andermatt en op een tegenoverliggende berg staan vier hele kleine windmolens, die vloeken met de omgeving. Maar als ik mijn blik iets verleg, zijn daar alleen nog de bergen. Alleen het geluid van water klinkt en een enkele tjirp van een vogel. Geen motorgeluid, geen muziek, geen toeterende auto’s. Heerlijk.
Aan de schaduwkant van de berg is het fijn koel. De bloemen en het mos zijn bedekt met een dun laagje poedersneeuw. Wat is het hier mooi! Waar je ook kijkt ziet het eruit als een ansichtkaart. Een hele keten besneeuwde toppen. Mijn ogen genieten, maar mijn voeten gaan langzaam door, zigzaggend de berg op. Aan de ene kant de berg, aan de andere kant de steeds dieper wordende diepte. Eén verkeerde stap en je ligt beneden in de kreukels, maar ik maak me geen zorgen. Het pad is breed genoeg en ik ben tredzeker. Hoogtevrees ken ik niet en dit is niet eng genoeg om me zenuwachtig te maken. Ik kom uit bij een berghut, waar ik in de schaduw even rust. In de verte hoor ik geiten mekkeren, terwijl hun bellen vrolijk klinken. De ultieme Zwitserse herkenningsmelodie. Stilzittend voelt de wind wat fris en daarom ga ik gauw verder. Af en toe mag je even naar beneden, zoals hier. Niet meer dan een paar meter, om uit te blazen voor de volgende klim. De grond is vochtig en wandelaars hebben verschillende paden naast elkaar gemaakt, in een poging hun schoenen schoon te houden. Het oogt alsof er een tank heeft gereden. Ik vraag me af of de Zwitsers wel blij zijn met de impact van al die toeristen op hun landschap en of het gras na verloop van tijd weer heelt.
Het pad slingert een berg op en komt uit bij een steenlawine. Schilfers van rotsen, stenen ter grootte van een tafelblad of kleine auto liggen over het pad. Op één rots zie ik nog een markering. Moeten we hier over? Nee toch? Na de eerste paar brokstukken verdwijnt het pad helemaal. Het stel voor me klautert er met moeite overheen en ik volg. Ik haal mijn handen uit de polsbanden van mijn stokken, omdat die nu alleen maar in de weg zitten. Al klauterend en kruipend bereik ik de top. Om er daar achter te komen dat een nieuw pad aan de andere kant van deze rotspartij lag. Oeps! Op het juiste pad loopt het gelukkig weer een stuk makkelijker, al moet ik nog steeds goed opletten waar ik mijn voeten zet. In de verte glinstert een meer en die kant draait het pad op. Ik ontwaar ook een berghut met een terras erbij. Kijk, daar heb ik zin in. Toch duurt het nog een hele tijd voor ik de hut bereik. Afdalen gaat moeizaam als je over elke stap moet nadenken. Ze hebben een overschot aan rotsen in Zwitserland en ik heb het gevoel dat ze allemaal op het pad liggen in plaats van ernaast. Dit is waarvoor ik gekomen ben. Zo anders dan in Nederland. Zo leuk!
Vlak voor de hut moet ik een primitief hekje door, dat de alpenweide scheidt van de mensenwereld. Ik probeer uit te vissen hoe het in elkaar steekt en als ik het hek optil om het open te draaien, valt er een plank vanaf. Ik leg de plank in het gras en overhandig het restant van het hek aan de wandelaar die achter mij loopt. Hopelijk weet hij wel wat hij ermee aan moet. Bij de Badushütte hou ik weer een korte rust en vul mijn inmiddels lege drinkfles met heerlijk koel bergwater. Iets onder de hut liggen twee geiten tegen een cairn te rusten. Er loopt een pad langs en het is een van de twee waar ik uit kan kiezen. De korte of de lange route naar de Tomassee, ook wel de Lai da Tuma genoemd in het Alpenromaans. Ik kies voor de korte route, waar elke stap een onderneming en rotspuzzel is. Waar kan ik mijn voet veilig neerzetten zonder mijn enkel te verzwikken? Op welke rots glijd ik niet uit? De langere route was waarschijnlijk mooier én makkelijker. Ik zet door en na een bocht krijg ik zicht op een groot, groenblauw meer, ingebed tussen de kale bergen met hier en daar wat groen mos. Vanuit de bergen meandert een beekje naar het meer en rondom de monding kleurt het water bruin van het meegevoerde sediment. Dit is dan de Tomassee, de bron van de Rijn. Het is een populaire bestemming, langs de oever is het druk. Meerdere groepen wandelaars luieren in het gras en genieten van de zon. Op de verre oever, pal naast het beekje dat het meer voedt, speelt een man op een Alpenhoorn. Het geluid weerkaatst tussen de rotsen en draagt ver over het water. Het is prachtig. Niet de eenvoudige oaldn roop die op de midwinterhoorns in Twente en de Achterhoek wordt gespeeld, maar vele melodieuze klanken ontsnappen aan het instrument. Het is ontroerend en toepasselijk dat de man juist hier speelt en in gedachten bedank ik hem ervoor.
Na een tijdje geluisterd te hebben, ga ik verder. Hoewel de dagafstand officieel 15 km is, heb ik al een paar km extra meegepakt door over de Pazolastock te lopen. En ik ben er nog lang niet. Dit kon weleens een lange dag worden. Het pad voert omlaag naar een punt halverwege het meer en langs de oever loop ik verder. De bergen komen samen in een nauwe kloof, waar ik met twee passen over een grote stapsteen de andere oever van de Rijn bereik. Terwijl het water zich over de rotsen naar beneden smijt, volg ik iets langzamer mijn weg zoekend over de stenige oever. Ik kan geen markering vinden van de Vier Quellen Weg en volg daarom de rood-witte markeringen naar de Maighel Hut, waar de route langskomt. Het pad is hier duidelijk aangelegd en ik verbaas me erover dat de Zwitsers dit voor elkaar hebben gekregen. Op een paar steenlawines liggen de rotsen met een vlakke kant naar boven, zodat er een pad ontstaat. Als het even zoeken had kunnen zijn, heeft elke rots een lik witte verf gekregen, zodat het effect van een trap ontstaat. Hoe krijg je zware rotsen precies zo dat er een geplaveid pad ontstaat? Zo hoog in de bergen kun je geen machinerie gebruiken. Alles moet handwerk zijn. Wat een karwei! Ik ben diep onder de indruk van de toewijding die hier uit spreekt. Tegelijk voel ik me bevoorrecht dat ik hier ben, door het nieuws van de afgelopen weken. Ik reis uit nieuwsgierigheid, om de wereld te ontdekken. Te genieten van het fraaie natuurschoon dat een ander land te bieden heeft. Zoveel mensen zijn ook onderweg, om andere, belangrijker redenen. Ze reizen niet, ze vluchten. Met alleen de kleding die ze dragen, met achterlating van hun familie, hun dromen, hun toekomst, om hun leven te redden. Soms heb ik het gevoel op een eiland te leven, het enige stukje van de wereld dat niet krankzinnig is geworden. Waar mensen elkaar niet naar het leven staan. Een wereld die ik begrijp en koester. Het leven is zoveel eenvoudiger met alleen bergen om je heen.
Vol gedachten loop ik verder, maar blijf wel om me heen kijken. Op een rots beconcurreert het korstmos elkaar om een plekje op het steen. Het gevolg is een pallet van strak afgebakende kleuren, als een landkaart vol kleine rijkjes. Talloze tinten grijs en bruin omringen het felle geel van een andere soort. Het is prachtig en ik ga graag op mijn knieën om een foto te maken van dit kleine wondertje. Met uitzicht op de Maighel hut en Lai Urlaun hou ik lunchpauze in de schaduw van een rots. Het uitzicht is nog steeds anischtkaartwaardig, een blauw meertje op de voorgrond en daarachter scherpe pieken met een dun laagje poedersuiker. Ook nu kan ik niet lang stilzitten. Ik daal af naar een grindweg en omdat opnieuw een markering voor de Vier Quellen Weg ontbreekt, koers ik af op de Maighel pas. Op de grindweg passeren verschillende mountainbikers, maar algauw mag ik van de weg af en een smal pad in. Doordat ik de bodem van de Maighel vallei volg, hoef ik even niet te klimmen en dat is wel zo makkelijk. Ik ben ingesloten door de bergen. Groen aan de rechterkant en streng grijs met ijzige sneeuw links. Het paadje loopt langs de Rein da Maighels, een fikse rivier. Het water heeft zich een kloof gegraven in de alpenweide en buitelt vol enthousiasme over de rotsen, een tiental meter onder het gras. Verschillende stroompjes vloeien over het pad om zich bij de rivier te voegen. Waar een beek het pad kruist, liggen stapstenen zodat je je schoenen amper nat hoeft te maken. Af en toe stap ik opzij voor een stel mountainbikers, maar we zitten elkaar gelukkig niet in de weg. Ik loop lekker door, maar blijf staan als de natuur weer eens haar spierballen toont. De kloof versmalt zich tot een nauwe doorgang tussen de rotsen. Hier is het scheppende effect van water goed te zien, want de rotsen zijn glad gepolijst en tonen hun prachtig ronde vormen. Het water kolkt, schuimt, en buldert. Dit stuk van de kloof is blijkbaar zo beroemd dat het een eigen naam heeft gekregen, want aan beide kanten wijst een pijl naar de ‘schluch Piogn Crap’.
Uiteindelijk kan het vlakke pad niet voortduren, ik moet immers deze vallei uit. Een korte klim brengt me naar een wegwijzer die beweert dat het nog maar één uur is naar de Vermigel hütte. Voor een Zwitser misschien, die al vanaf de wieg mee de bergen in is genomen. Ik geloof de tijden op de bordjes niet meer. Ik voel het gewicht van mijn rugzak amper, maar hij vertraagt mijn tempo wel. Gelukkig is deze klim de vallei uit maar kort. Eenmaal boven is er een meertje met een prachtig uitzicht op weer een nieuwe set besneeuwde pieken. Het water is helder en tussen de rode rotsen zwemmen talloze kikkervisjes. Ze zijn al flink groot, maar hebben nog geen poten. Op deze hoogte kan het jaren duren voordat ze zich tot volwassen kikkers hebben ontwikkeld. Over de bergkam zie ik, heel diep in de verte, de Vermigelhut waarboven de Zwitserse vlag wappert. Mijn eindbestemming voor vandaag. Maar ja, dit is Zwitserland en aan rechte wegen doen ze hier niet. Zigzaggend loop ik bergafwaarts, een irritant pad waar je niet normaal lopen kunt. Ik begin een beetje chagrijnig te worden, een zeker teken van vermoeidheid. Toch sta ik stil bij de zoveelste waterval, geniet ik van intens paarse bloemen. Het is hier zo mooi. Eindelijk ben ik beneden, bij de wegwijzer naar de hut. Even gras onder mijn voeten, zachte modder. Bij een brug spoel ik mijn schoenen weer schoon. Een grindweg klimt een stukje en hoewel ik vanaf de berg een oprit naar de hut heb gezien, is er voor de wandelaars een laatste uitdaging. Een kort, maar hevig klimmetje door een alpenweide om de hut te bereiken. Er is geen dorp, alleen die ene hut, midden in de bergen. Vanuit de slaapzaal kijk ik uit op de heuvel die ik zojuist ben afgedaald. Het geluid van de waterval vult de stilte. Wat een paradijs.
Dag 2: Vermigel hütte – San Gottardo, 13 km
Het hoogteprofiel van de route is vandaag eenvoudig. Eerst 6.5 km klimmen, dan 6.5 km dalen. De werkelijkheid is niet gelukkig minder simpel. ’s Ochtends net na zeven uur ben ik als eerste de deur uit. Het is lang niet zo’n mooie, heldere dag als gisteren. De toppen van de bergen zijn bewolkt. Het waait hard en ik ben blij met mijn windjack. De route begint nog vrij rustig. Stukje grindweg, dan een smal paadje door glooiende alpenweiden met naast me donderend water van een naamloze rivier. De grond is drassig en naast het pad staan talloze witte wattenbolletjes pluisgras, terwijl ietsje hoger op een berg nog een best sneeuwveld ligt. Al snel gaat de route omhoog. Zigzaggend door het gras beklim ik een heuvel. Een medewandelaarster haalt me in en verdwijnt algauw achter de volgende bocht. Diep beneden me zie ik de andere groep Zwitsers uit de Vermigel hut: twee zussen en twee echtparen die alleen in het weekend een stuk van de Vier Quellen Weg lopen. Zoetjesaan maakt gras plaats voor steen, met zo nu en dan het geluid van klaterend water. Hoog boven me zie ik de wandelaarster de top van een berg bereiken, waar alleen nog een dunne laag groen de rotsen hier en daar nog verbergt. Oeps! Terwijl ik klim, loop ik langzaam de wolken in en het zicht wordt steeds minder. De wind is op deze hoogte snijdend koud en het kippenvel kruipt via mijn polsen naar mijn onderarmen. Naar mijn voeten kan ik nog kijken en terwijl ik stijg, vallen de prachtige stenen op. Op dit soort moment vind ik het jammer dat ik geen geoloog ben. Wat zijn die prachtig helderwitte stenen? Hoe kan het dat sommige stenen glinsteren? Sommige stenen zijn juist weer roestbruin, of gelaagd als de bladeren van een boek. Volgens het gidsje kun je hier bergkristal vinden, maar moet je een vergunning hebben om ernaar te graven. Kristal? Geen idee hoe dat eruit moet zien. Ik prik één steen op die eruit ziet als vies glas. Mijn moeder verzamelt stenen en kan me vast vertellen wat dit is.
Zo nu en dan staan er ook cairns langs het pad. Enorme bouwwerken door vele wandelaars opgericht, één steen tegelijk. Behalve de weg wijzen zouden ze ook beschermende geesten oproepen en kwade geesten afweren. Ze bewonderen geeft me een excuus om even stil te staan, want een klimgeit ben ik nooit geweest. Dan valt ook de stilte op. Alleen onderbroken door een enkel vogeltje, een vliegtuig dat zowat op ooghoogte voorbij glijdt en tinkelend water. Nu zit ik boven de sneeuwgrens, want het pad loopt bovenlangs verschillende sneeuwvelden. Ook steenlawines komen op mijn pad en ik steek ze voorzichtig over. Overal staat het pad goed aangegeven met de vertrouwde rood-witte strepen en met deze wolken om mij heen, begrijp ik waarom het er zoveel zijn. Ik kan amper 20 meter vooruit zien en dan nog twijfel en zoek ik soms. Hoger en hoger gaat het, bijna 800 meter over de Sella pas en de Giübin. Het pad leidt opnieuw naar een sneeuwveld en dit keer moet ik oversteken. Voorzichtig stap ik door de sneeuw. Het veld is niet breed, maar ik vraag me af wat hier onder de sneeuw zit. Rotsen vermoed ik, maar tussen de rotsen kunnen gaten zitten. Net als ik weer bijna bij de stenen ben, zakt mijn rechterbeen tot de knie weg. Ik trek mijn been uit de sneeuw en ben blij als ik op de veilige rotsen kan klimmen.
Waar ik niet op voorbereid was en wat me ook verontrust, is het gevoel van eenzaamheid dat me op deze hoogte overvalt. Als Hollander weet ik van geen gevaar en ploeter langzaam voort. Volkomen alleen. Zowel de wolken als de bergen sluiten me af voor andere wandelaars die er misschien voor of achter me zijn. Urenlang kom ik niemand tegen. Geen mensen, geen dieren, geen water, zelfs de planten hebben me verlaten. Alleen de rood-witte makeringen stellen me nog enigszins gerust, het enige teken van mensen in dit verder zo verlaten gebied. De wolken sluiten me helemaal in en na een tijdje begint dit me te benauwen. Ik ga ergens heen, maar kan mijn bestemming niet zien. Dit heet een familievriendelijke route te zijn, maar ik zou hier niet graag met mijn kinderen lopen. Maar zoals Hollandse kinderen leren zwemmen en fietsen, zullen Zwitserse kindjes al van jongs af aan de bergen in trekken. Die zouden lachen om mijn ongerustheid. Ik probeer niet te ver vooruit te denken en concentreer me alleen op de volgende stap. En de volgende.
Je vraagt je af hoeveel hoger zo’n pas nog kan zijn, maar altijd blijkt weer dat het nog hoger kan. En telkens weer blijk je het gewoon te kunnen. Je gaat door en bereikt het punt waar je zo tegen opzag. En verder. Een tweede sneeuwveld volgt. De sneeuw is niet kraakwit, maar bruinig van de aangewaaide aarde en steengruis. Ook is de sneeuw niet egaal, maar in golfjes als een verstild meer. Volgt het de contouren van de stenen eronder of heeft de wind spelletjes gespeeld? De derde sneeuwhelling vind ik minder geslaagd, want de helling loopt schuin af en twintig meter verderop is alleen nog leegte. Ik ben blij dat mijn wandelstokken net dat extra beetje houvast en stabiliteit geven. Dit is geen goede plek om een selfie te maken. Bij een stapelmuurtje met enkele planken, kruip ik uit de wind. Even pauze. Even wat drinken. De jus ‘d orange die ik bij me heb is ijskoud. Mijn vingers ook. Ik had niet gedacht dat het zo koud kon zijn in de zomer. Ik zou omringd moeten zijn door bijna honderd spectaculaire toppen, maar zie er niets van. Ook de steenbokken die hier moeten leven, blijven in de wolken verborgen. Op mijn tong proef ik de ijzersmaak die ik associeer met wolken. Ik pluk mijn dikke winterjas uit mijn rugzak en maak me op om verder te gaan. En mijn handen? Ik twijfel even. Handschoenen heb ik niet bij me. Als ik moeite heb mijn jas dicht te ritsen, wint verstand het van ijdelheid. Het paar sokken dat ik gisteren droeg, is het enige stel waar ik makkelijk bij kan, maar mijn tintelende vingers zijn zo wel beschermd tegen de wind. Met een beetje moeite heb ik ook nog goed grip op mijn wandelstokken en zo ga ik verder. Het ziet er misschien niet uit, maar langzaam keert de warmte terug in mijn vingers.
Even verderop zie ik een gebouw. Hier? Op deze hoogte? Vanaf het moment dat de Gotthardspoorweg werd geopend in 1882, kreeg het gebied een strategisch belang en daarom werden er vanaf 1886 militaire verdedigingswerken in de bergen gebouwd. In de Tweede Wereldoorlog zouden de nazi’s zich hier tot het laatst standhouden, was het plan. Daarom zijn er telkens gebouwtjes, met soms dichtgemetselde ingangen naar grotten waar gecamoufleerd geschut stond opgesteld.
Eindelijk, eindelijk is daar de top. En tot mijn verrassing ook een gele wegwijzer, want er is een zijpad dat nog hoger klimt. Op een heldere dag had ik het misschien genomen, om te zien wat er aan de andere kant van de berg is. Vandaag wil ik alleen maar verder, naar beneden. Dalen gaat sneller en langzaam stijgt ook de temperatuur. Ik hoor een vreemd, hoog gefluit en zie verderop over de rotsen een dikke alpenmarmot scharrelen. Ik doe mijn handsokken uit en pak de camera, maar helaas zijn de schuwe beestjes alweer verdwenen. Twee vrouwen lopen me tegemoet en vragen hoe het weer op de top is. Als ik vertel dat het potdicht zit, keren ze om naar San Gottardo. Ik kom steeds lager, tot onder de wolken en daarmee wordt ook het zicht weer wat beter. Bruin gras verschijnt weer tussen de rotsen en ook een kluitje felroze bloempjes. Diep onder mij ligt Lago della Sella, een enorm stuwmeer in een kom, waarvan de wanden af en toe oplichten in een zonnestraal. Ook de Zwitserse koeiebellen klinken vanaf die verre oever. Ik kom bij een privéhut en daar blijkt dat we in het Italiaans sprekend deel van Zwitserland zijn aangekomen. De Vier Quellen Weg heet op de wegwijzer opeens Sentiero delle quattro sorgenti. Iets lager kom ik ook de eerste boom sinds twee dagen tegen, al moet ik goed kijken om hem als boom te herkennen. Een grijze stam heeft zich plat tegen de rots gevleid en mondt uit in een groen bolletje. Hier gelukkig ook weer het gejuich van stromend water dat over de rotsen naar beneden danst. De temperatuur begint lekker te worden en ik vertraag mijn pas. Om me heen hoor ik fluitsignalen en het duurt even voor ik herken dat dit geen vogels zijn. Een lange Alpenmarmot staat op zijn achterpoten en geeft een luide waarschuwing. De beestjes vluchten, maar niet ver. Hun burcht zit onder een nabije heuvel. Ik besluit dat dit een goed moment is voor een lunchpauze en stap van het pad af. Iets dichter naar de burcht toe, maar niet zo dichtbij dat het bedreigend is. Na een paar minuten komen de marmotten weer tevoorschijn en hoewel ze me goed in de gaten houden, beginnen ze rond te scharrelen. Het zijn er drie in totaal, waarvan er twee veilig bij de ingang van de burcht blijven en er één op avontuur gaat en iets verder het gras intrekt. Ze hebben een grijsbruine vacht en schattige kleine kopjes, met een zwart neusje en kleine oortjes. Ik kijk met plezier naar ze, maar van de zon wordt ik duf en ik strek me lekker lui uit in het gras. Na de kou op de top is deze warmte heerlijk. Als er na een tijdje een stel wandelaars door het gras banjert, recht op hun burcht af, vluchten de alpenmarmotten definitief en vind ik dat het tijd om weer verder te gaan. Het pad daalt en ik kom uit bij de oever van het Lago della Sella en de dam die sinds 1947 al dat water tegenhoudt. Ik steek de dam over naar de andere kant en volg de weg naar beneden. Hier dringt de beschaving zich weer op. Aan de andere kant van de dam ligt een droge rivierbedding en wordt gewerkt. Busjes, gereedschap, een bouwkeet. Er valt niet aan te ontkomen. Langzaam laat ik de natuur achter me. Gelukkig is het niet ineens helemaal verdwenen. Naarmate de dam verder achter me ligt, verdwijnen de tekenen van arbeid en keren de alpenweides weer terug. Dan klinkt, heel dichtbij een scherpe fluit en ik schrik me lam. Het is een alpenmarmot, net onder de weg op een stel stenen. Dit is geen schattig klein beestje, zoals het drietal van zoeven. Dit is een joekel van een beest, met voortanden als een bever. Doordat hij zo dichtbij zit, en ook rustig, maar waakzaam blijft zitten, kan ik hem goed bewonderen. De kleurschakeringen van zijn vacht, van lichtbruin tot donker en uitmondend in een zwarte staart. Zijn lange, zwarte nagels, waarmee hij zijn nestkamer uitgraaft en bekleedt met gras, diep onder de grond. Dit is een groot, moddervet exemplaar, vast rond de zes kilo die mannetjes maximaal kunnen wegen. Als er vanaf de andere kant ook wandelaars aankomen, geeft het dier nogmaals een luide waarschuwing. Vanaf de alpenweide komt een tweede marmot aanrennen, met logge, golvende bewegingen. Samen verdwijnen ze onder de rotsen. Jammer, maar wel mooi dat ik ze heb mogen zien.
De weg gaat nog een tijdje verder en daalt gestaag. Aan mijn rechterhand nog steeds indrukwekkend hoge stenen. Plotseling zie ik een vierkante vorm uit de berg steken die niet natuurlijk is. Schietgaten van een bunker. Het beton heeft dezelfde kleur grijs als de rotsen en valt nauwelijks op. Alleen door de rechte lijnen en de openstaande luiken wordt mijn blik er meteen naar toe getrokken. Het is de westelijke batterij van Sasso San Gottardo, een fort dat in de Tweede Wereldoorlog werd gebouwd en tot 1999 in gebruik was. Het is nu een museum. Ik laat het fort achter en om een bocht verschijnt San Gottardo in beeld, de Gotthard pas. Het is een kleine verzameling gebouwen tussen twee meren in, met een weg die aan de ene kant het dal in leidt naar Airolo en aan de andere kant naar Andermatt gaat. Tot de aanleg van de Gotthardtunnel was dit de belangrijkste noord-zuidverbinding over de Alpen. Nu oogt het van een afstandje rustig. De rood-witte markering verlaten de weg. Twee jongens die achter mij lopen, kiezen voor het asfalt dat hen eenvoudig naar het hotel brengt. Maar ik kan het niet laten. Nog even een paadje, nog even een paar watervalletjes, nog even een paar steenhellinkjes. Gras en groen en bloemen. En dan is daar toch het onvermijdelijke asfalt en de laatste paar meter, het eind van deze etappe.
Dag 3: San Gottardo – Piansecco hut, 22 km
De wolken zijn uit de bergen neergedaald en het zicht is amper vijf meter. Als ik de route weer oppak, kom ik langs de oprit naar museumfort Sasso San Gottardo zonder er iets van te zien. Ik loop over een parallelweg en als er pal naast me een vrachtwagen langsrijdt, merk ik dat alleen aan het motorgeluid. Bij een parkeerplaats langs de weg ontwaar ik standbeeld van een treurig kijkende man die beide handen opheft naar de hemel. Il viandante staat er op een plaquette, de reiziger. Ik vraag me af waarom de man zo’n tragische uitstraling heeft. Als ik het Italiaans goed begrijp viert het beeld dat het Kanton Ticino 200 jaar geleden toetrad tot de Zwitserse Federatie. Algauw mag ik van de weg af, door beschermd marmottengebied. Het is een drassig gebied, maar opnieuw is van stenen een pad gemaakt. Ik kom uit op een grindweg die ik volg. Geen wonder dat deze etappe zo lang kan zijn. Dit loopt lekker. Volgens de kaart loop ik langs Lago di Lucendro, maar ik zie alleen de weg en de eerste paar rotsen daarnaast. De weg stijgt licht en zo nu en dan kom ik barakken en bunkers tegen, van sommige is de ingang dichtgemetseld, wat me nog nieuwsgieriger maakt dan een simpelweg gesloten deur. Langs de helling storten zich beekjes naar beneden. Ook hier klinken weer Zwiterse bellen, maar dit keer zijn er geiten mee omhangen. Dan breekt de zon een beetje door en wordt de grauwe, deprimerende schemering opeens een paar lux lichter. Dan verwarring, ik zie twee roodwitte markeringen. Een oude markering staat links, op een rotspad waarop ik ongetwijfeld moet klimmen. Nieuwere verfstreken staan op de rots rechts, die de weg volgt. Ik ga er vanuit dat deze weg ook weer omhoog zigzagt, waardoor de paden straks weer bij elkaar komen en volg lui het asfalt. De weg komt uit bij een huis, waar ik een beek oversteek die wij een rivier zouden noemen. Waar komt al dat water toch vandaan? Zoveel beekjes ben ik nu ook weer niet tegengekomen en sneeuw heb ik nog niet gezien. Zouden de wolken hun vocht direct aan de rotsen slijten? In plaats dat het neerkomt als regen? De kleine waterdruppeltjes op mijn brilleglazen zeggen genoeg, net als de druppeltjes die zich aan de plantenstengels vastklampen. Een prachtig gezicht.
Aanvankelijk klimt het pad gestaag omhoog. Af en toe breken de wolken open en laten iets van de omringende heuvels zien. Daarna trekken ze weer samen en omhullen de bergen, die hun spookachtige hoeken tonen. Ik kom een sneeuwveld tegen en ben even bang dat ik het moet oversteken, maar ga bovenlangs. Dan sta ik voor een rots, met geen idee hoe ik verder moet. Ik zie nergens een markering of pad. Iets lager aan de rechterkant slingert een duidelijk pad en over de rotsen loop ik ernaar toe. Ik wil het pad echter niet volgen, tot ik zeker weet dat het ook het goede pad is. Als ik een endje terugloop zie ik op een rots, precies waar ik de markering verwacht, grijze verf. Dit wás het pad, maar nu niet meer. Terwijl ik om me heen kijk, zie ik iets hoger opeens weer de vertrouwde rood-witte strepen. Geen idee waar ik verkeerd ben gegaan. Ik klim weer naar boven en er lijkt geen einde aan te komen. Weer voel ik me alleen op de wereld en ik besef dat ik de volgende keer met een wandelmaatje op stap wil. Aan een van de rotsen hangt een plaquette met een Mariabeeld en een zwart-witfoto van een glimlachende jongeman. Er staat een naam bij, Willy Bernasconi, en twee data. Waarschijnlijk is hij hier in de bergen omgekomen, 16 jaar pas. Ik vraag me af wat er is gebeurd en besef hij enorm van de bergen moet hebben gehouden, dat hier een gedenksteen hangt.
Langzaam bestijg ik de Alpe di Lucendro. Tenslotte kom ik op een vlak stuk, waar een dun stroompje zich tussen de bruine rotsen doorworstelt. Iets verderop herken ik alleen aan de driekantige rots die de bron markeert, het begin van de Gotthard-Reuss. Een tweede Reuss begint in de Furka-pas en vanaf het Uridal stromen ze samen verder naar het oosten tot Luzern. Het is zo mistig dat ik de overkant van het meer nauwelijks kan zien. Een vage streep groen, misschien een modderstrandje? Enkele sierlijke rotsen liggen middenin het meer en spiegelen zich in het windstille water. Het water lijkt niet te stromen en toch stortte het zich over de rotsen naar beneden. Vreemd. Het is het heerlijk om hier te vertoeven. Ik neem een korte pauze in de schaduw van een rots. Uit de wolken klinken hamerslagen. Ik ben toch niet alleen. Na een tijdje krijg ik het koud van het stilzitten en ga verder. Bij het meer zijn dan enkele andere wandelaars aangekomen, wier vage gestalten ik in de mist nauwelijks kan zien. Hun stemmen dragen echter ver in de stilte en ik hoor ze lachen terwijl ze om de steen gaan staan voor een foto. Over een steenmassa en langs een smeltende sneeuwlaag loop ik omhoog naar een gebouw op een heuvel. Weer een overblijfsel van de militaire hoogtijdagen? Dit gebouw is in ieder geval bewoond. Op het puntje van het terras heb ik een prachtig uitzicht op het meer beneden. Het is kleiner dan ik dacht. Ik bereik de top van de Lucendro pas en draai om de berg heen naar de Bedrettovallei. Hier voel ik opeens weer de wind en is het een stuk frisser. Ook deze vallei is bezaaid met geluidloos voortkruipende wolken. Al zigzaggend daal ik langzaam de berg af. Plots klinkt de schrille fluit van een Alpenmarmot. Ik schrik me lam. Het diertje zelf zie ik niet. Een Nederlandse vader en zoon, Cor en Mark, komen me achterop en omdat ze harder gaan dan ik, laat ik ze voor. Even verderop zie ik wel een marmot geluidloos over de sneeuw lopen naar de rotsen, waar hij zijn burcht heeft. Een ander ligt lui op de rotsen op te warmen in de zon. Zijn ogen volgen me waakzaam als ik langsloop, maar hij slaat geen alarm. Ik merk de koeievlaaien op het pad op en maak een mentale notitie om niet meer te drinken van het water dat door de alpenweide naar beneden stroomt. Een paar passen verder zet ik mijn schoen in een exemplaar dat verser blijkt dan van buitenaf te zien is. Ik glijd uit en laat me opzij in het gras vallen, want om nu plat te gaan op een pad vol koeiestront, daar zit ik niet op te wachten. Mijn schoen is wel flink besmeurd. En net nu je er een nodig hebt, is er geen beekje bij de hand. Ik daal verder af, terwijl ergens rechts het geluid van water klinkt. Langzaam kronkelt het pad naar de beek toe, tot ik alleen wat gras hoef over te steken. Ik stap pardoes in het water, maar omdat mijn schoen niet vanzelf schoonspoelt, veeg ik met een pluk gras de laatste rommel weg. Nu ben ik blij met mijn hoge schoenen, want hoewel de beek best diep is, blijven mijn voeten droog.
Een paar stappen verder en ik sta op een gravelweg, langs het dal. Een gele wegwijzer kondigt aan dat het nog maar en uur is naar de Piansecco hut, maar inmiddels heb ik geleerd de Zwitserse tijden met een dikke korrel zout te nemen. Het dal is diep en groen, maar de hoogspanningslijnen die op de helling verschijnen, verpesten het beeld van ongerepte natuur behoorlijk. Ik kies ervoor de andere kant op te kijken, naar een poppehuizerig dorpje in de diepte. Een torenvalk vliegt vlak onder mijn voeten op en ik geniet ervan van bovenaf op zijn roodbruine rug neer te kijken. Het is heerlijk om even normaal te kunnen lopen, zonder te hoeven nadenken over elke stap. De weg daalt en langzaam kom ik onder de boomgrens. Langs het pad verschijnen af en toe kleine dennen, te weinig om een heus bos te vormen. Het wordt middag en omdat een fijne picknickplek ontbreekt, lig ik even in het gras naast de weg tot de zon verdwijnt. Ik loop door en uiteindelijk gaat het gravelpad over in gras. Heerlijk. Bij een bocht in de vallei sta ik even stil om de wel acht watervallen te bewonderen die hier eendrachtig naar beneden kletteren. Sommigen dansen wild over de rotsen, anderen stromen rustig naar beneden over een met kleine struikjes begroeide helling. Het is prachtig. Aan de andere kant van de waterval klimt het pad weer omhoog. Ik dacht dat we het gehad hadden met klimmen voor vandaag. En dit is niet zomaar een klim, maar nog een behoorlijk steile stijging ook. Langs dezelfde helling dalen we ook weer af en ik kom in een heel ander landschap terecht, met bosbessen, bloeiende heide en denneboompjes. Ik proef een paar bosbessen, maar vind ze te zuur. De grond is hier vochtig en waar een kraakhelder beekje over het pad stroomt, zijn een paar boomstammetjes neergelegd. Ik plons door het water en leg de laatste meters af naar de met Nepalese vlaggen versierde hut.
Dag 4: Piansecco hut – Oberwald, 23 km
Na een snel ontbijt jeuken mijn voeten en ben ik weer als eerste op pad. Een stralende zon, die de bergtoppen doet oplichten, en een strakblauwe lucht lokken me in rap tempo naar buiten. Het pad is redelijk vlak, maar langzaam stijg ik weer tot boven de boomgrens. Bleke toppen torenen boven me uit, hier en daar nog een laagje sneeuw. Langs het pad blijft de omgeving heerlijk groen, met kleine struiken en bosbessen. Veel beekjes stromen pal langs of rond mijn voeten. Alleen die hoogspanningslijnen blijven een litteken in het verder ongeschonden landschap. In Nederland vind ik ze niet zo hinderlijk, maar juist omdat het landschap hier zo mooi is, is het contrast veel groter. Ik passeer een paar stille meertjes en een bunker, waar ik nieuwsgierig naar binnen kijk. Er is niet veel te zien, behalve een vervallen ruimte. Vanaf de berg zie ik aan de overkant besneeuwde toppen en een klein gebouwtje. Het restaurant dat in het gidsje beschreven staat of een hydro-elektrisch iets bij de bron van de Ticino? Ik verwacht en hoop dat we die kant op gaan, ondanks het enorme hoogteverschil. Na een tijdje daal ik af naar een weg, waar ik via een tunneltje onderdoor loop. Aan de andere kant loop ik langs de vangrail naar een vallei vol bulten. Hoe zou het landschap zich zo gevormd kunnen hebben? Stenen bedekt met aarde? Er staat een wegwijzer die me in verwarring brengt. Het hoogste punt vandaag is de Nufenen pas en die staat duidelijk aangegeven. De sticker van de Vier Quellen Weg is verwijderd, maar het is niet moeilijk te raden welk bordje dat is: de enige zonder bestemming erop. En toch twijfel ik. Misschien omdat ik te snel beslis richting de Nufenen pas te trekken. Er knaagt iets. Ga ik wel goed? Ik pak het gidsje erbij en dat verhoogt de verwarring alleen maar meer. Zowel de kaart als de routebeschrijving lijken niet te kloppen met het pad dat ik volg. Ik loop parallel aan de weg, terwijl ik er vanaf zou moeten gaan. In de beschrijving staat: ‘een bergpad draait links omhoog naar de Capanna Grono Gries. Neem het pad naar de pas’. Eh… welke pas, de Gries pas of de Nufenen pas? Ik kan niet wachten tot iemand anders een besluit voor me neemt. Ik moet iets doen, of het nu goed of fout is. Ik besluit alsnog naar de Nufenen pas te gaan. In het ergste geval snij ik een stukje van de route af. Uiteindelijk moet ik daar naartoe, of ik nu wel of niet langs de bron van de Ticino kom. Terwijl de wanden van de vallei elkaar naderen en me verder insluiten, klim ik over de bulten. Een aantrekkelijk landschap, met achter elke bocht een verrassing. Tussen de rotsen scharrelen marmotten. Jonkies, schat ik, als ik ze vergelijk met het forse exemplaar bij San Gottardo. Deze hebben meer weg van een otter (alsof ik ooit een otter heb gezien!), slanker dan ik verwachtte. Bij mijn nadering verdwijnen ze in hun holen onder de rotsen. Kort daarop krijg ik gelukkig de bevestiging dat ik goed zit. Bij het punt waar twee watervallen zich samenvoegen tot één stroom, staat de steen die de bron van de Ticino markeert. Van hier stroomt de rivier naar Italië en komt uit in de Adriatische zee. Vandaar dat ik er nog nooit van had gehoord.
En dan sta je onderaan een heuvel, zoals je de afgelopen dagen wel vaker hebt gestaan. Ondanks de oefening zegt je lijf: ‘nu even niet’. Maar je zet door, stap voor stap. De grond is ongelijk. Er zijn rotsen. Elke stap is een daad. Je kunt de top niet zien, het pad zigzagt en draait en achter elk topje is weer een nieuwe hoogte die beklommen moet worden. Je zweet. Je longen zuigen lucht naar binnen, je hart klopt. En dan vlakt het af. Je ziet een meertje. Een wegwijzer die wijst naar…de bushalte even verderop.
Gelukkig is de weg, de bushalte of het restaurant wat daar moet zijn van hieruit niet te zien. In dit kleine paradijsje laat ik me op een paar stenen zakken en open het blikje mais dat ik al de hele week meesjouw. Daar heb ik nu echt trek in. Cor en Mark komen me achterop, maar kiezen wel voor de luxe van het restaurant en verdwijnen weer over de heuvel. Zoals het hoort plet ik het blikje met mijn schoen tegen een rots en stop het weer terug in mijn rugzak, om het landschap net zo puur achter te laten als ik het vond. Ik verlaat mijn schuilplek en kijk uit over een diepe vallei, omringd door groene bergen. Zonder sneeuw zou ik ze bijna heuvels noemen. Wat een maffe toerist ben ik. Het toont aan hoe snel je gewend kunt raken aan de meest indrukwekkende pracht om je heen, altijd hongerig naar meer, mooier, hoger.
Ik daal af, langs de met een dun laagje ijs bedekte plantjes. Uiteindelijk kom ik uit in een bocht van een weg, die ik met mijn ogen door het hele dal kan volgen. Een zijweg loopt naar de Griessdam en hoewel die alleen bedoeld is voor bestemmingsverkeer, is er wel een kleine parkeerplaats met een tiental auto’s van wandelaars en mountainbikers die hier hun tocht zijn gestart. Na een bocht moet ik uitwijken: een deel van de linkse rotswand is naar beneden gekomen. Enorme brokken steen liggen tot aan de middenstreep, klompen besneeuwd gras eronder. Vlak voor de dam staat de volgende wegwijzer en hier aarzel ik weer. Dit keer niet omdat ik twijfel over welke kant ik uitmoet. Er staat een grote groep mensen en ezels op de weg en uit het dal komen er nog meer omhoog over het smalle pad. De ezels zijn bekleed met belletjes die vrolijk tinkelen en dragen een tonnetje op hun rug. De groep loopt ongetwijfeld de Sbrinz Trail, een route waarover al sinds de late middeleeuwen Sbrinz, een harde kaas, wordt vervoerd over de Griess pas naar Domodossola. Ik wacht tot de grootste groep boven is en daal dan af naar waar zij vandaan komen. Voor de laatkomers doe ik graag een stapje opzij. Naar boven is tenslotte lastiger dan naar beneden en als zij uit het dorp Ulrichen komen hebben ze er al dik een kilometer klimmen opzitten. Nadeel voor mij is wel dat ik nu moet oppassen voor de verse vlaaien die de ezels hebben laten vallen. Ik kom uit bij de weg, die ik oversteek, om er een paar draaien later weer op uit te komen. Ik ben nu echt uit de wildernis. Het geluid van auto’s mengt zich met dat van klaterend water. Een lijnbus laat bij elke bocht een luchtalarm afgaan om het tegemoetkomende verkeer te waarschuwen voor zijn ruime draaicirkel. Uiteindelijk kom ik uit bij de roodbruine Ladstafelbrug uit 1761 over de Ägenerivier. Dit was een pleisterplaats voor de ezeldrijvers en ook de plek waar ze belasting afdroegen. Ladstafel heeft zijn oorsprong in de Duitse woorden voor in- en uitladen. Terwijl ik afdaal langs de met struiken begroeide oever, bepeins ik het verschil tussen historisch en oud.
Als ik een alpenweide bereik waar de struiken wijken, loop ik naar de rivier voor een rustpauze. Zittend op een rots trek ik mijn schoenen en sokken uit en dip mijn voeten in het bergwater. Ik houd het maar een paar seconden achtereen vol, want het water is zo koud dat het zeer doet. Tegelijk breng ik op andere delen van mijn lichaam een flinke laag zonnebrandolie aan, want de zon brandt flink. Als ik terugloop naar het pad, zie ik marmottenholen, maar de dieren laten zich niet zien. Ik steek weer een weg over en krijg dan gras onder mijn voeten, heerlijk. Er zijn enorm veel sprinkhanen, in allerlei kleuren en groottes. Ze springen voor mijn voeten weg, maar soms de verkeerde kant op en buitelen dan na een kopstoot tegen mijn broekspijpen terug het gras in. Ook talloze vlindertjes fladderen om mijn voeten, blauw en paars. Na een onverwachte klimmetje kom ik uit bij een wiebelbrug over de rivier die vrolijk veert als ik er overheen stamp. Ik kom in een heerlijk dennenbos en merk amper nog iets van de weg die zich nu ergens boven me bevindt. Fijn, ik heb al zolang geen echte bomen meer gezien, niet die heerlijke dennengeur geroken. Na een houten brug waar de rivier en ik afscheid van elkaar nemen, bereik ik de rand van het dorp Ulrich. Het is me niet helemaal duidelijk hoe ik verder moet. De routebeschrijving is niet duidelijk en op de wegwijzer ontbreekt pad nr. 49, de Vier Quellen Weg. Uiteindelijk loop ik de wegwijzer iets voorbij en zie ik dat er op de achterkant een sticker 49 zit. Die biedt nog steeds geen duidelijkheid, want hij wijst richting de kloof waarin de rivier stroomt en daar kan ik geen pad ontdekken. Ik volg de weg naar beneden en kom aan de rand van het dorp terecht. Daar staan drie typische huizen, althans de gids beweert dat het huizen zijn, van de Walser, een ethnische groep die hier ooit is neergestreken. De hutten van donker hout lijken eerder voorraadschuren, met op de begane grond misschien een stal voor het vee en een trapje naar de eerste verdieping om het hooi op te slaan. Een huis heeft ramen en dat hebben deze houten gebouwen niet, of er moeten achter die luiken ramen verborgen zitten. Ik kan me dat die gesloten planken buitenkant een comfortabele binnenkant verbergt. Hoewel er een tankstation is, is Ulrichen toch een gehucht en na nog weer een paar Walser huizen gepasseerd te zijn, loop ik er zo weer uit. Een grindpad voert me naar de Rhône, die in deze vallei Rotten heet. Was het bergwater tot nu toe glashelder, deze stroom herken ik door zijn melkwitte kleur onmiddellijk als gletsjerwater. De weg is nu volkomen vlak en ik loop vlot door. Bij een wegwijzer kan ik kiezen tussen de woudweg naar Oberwald en de rivier, maar omdat ik mijn voeten al begin te voelen, kies ik lui voor het vlakke pad langs het water. Gelukkig verschijnt Obergesteln al snel in zicht. Dit is een van de weinige Zwitserse dorpen vrijwel zonder houten huizen. De reden zijn twee branden in 1806 en 1868, waarbij alle huizen behalve de bakkerij in vlammen opgingen. Daarna werd de dorpelingen opgedragen hun huizen te herbouwen in steen. Ik bewonder het dorp uit de verte en volg de rivier langs de golfbaan. Aan de overkant tuft de Gletsjerexpress voorbij, een rode dieseltrein waarvan de 1e klas ramen heeft die zich tot het dak uitstrekken. Vlak voor Oberwald verlaat het pad de Rotten en even later draai ik weer om mijn koers richting het dorp te verleggen. Ik loop recht op de huizen af en door het open veld lijkt de weg langer dan ik had verwacht. Gelukkig heeft het dorp maar twee straten en loop ik meteen tegen mijn hotel aan.
Dag 5: Oberwald – Rhônegletsjer, 14 km
Vandaag heb ik de keuze: een rustdag houden zoals gepland en morgen met volle bepakking van Oberwald op 1.355 meter naar de Furkapas op 2.429 meter klimmen. Of de rustdag overslaan en vandaag met enkel een dagrugzakje omhoog gaan. Aangezien ik dankzij mijn stokken maar weinig last heb van mijn blessure kies ik voor de tweede optie. Ik voel me heerlijk vrij zo met maar een paar kilo op mijn rug. Bovendien is het vandaag heerlijk zonnig, helder weer en daar wil ik van profiteren. Ik neem het bospad waar ik vanuit mijn hotelkamerraam al verlekkerd naar heb zitten kijken. Het gras veert onder mijn voeten, terwijl de rivier naast me elk vogelgezang overstemt. De hoeveelheid water verbaast me. Hoe kan er überhaupt nog iets van de gletsjer over zijn? Even later kom ik bij een brug, waar helder bergwater zich bij het melkwitte gletsjerwater voegt. Dus niet al het water dat zo hard naar beneden stroomt is afkomstig van het zich terugtrekkend ijs. Het is een kleine troost. Behalve de hoofdrivier wringen ook kleine stroompjes zich tussen de bomen door. Langzaam klimt het pad. Zo nu en dan staat er een vakantiewoning of een van die houten schuren. Ik stijg en de rivier verdwijnt uit het zicht. Horen doe ik hem nog steeds. Bulderend perst het water zich door de kloof, alsof het onweert. Alleen gaat dit maar door en door. Er is iets ontzagwekkends aan dit water. Als ik op een bruggetje sta en zie hoe het zich tegen de rotsen gooit, ben ik diep onder de indruk. Rotsen die glad rond zijn geslepen. Ik besef na mijn voetenbad van gisteren eens te meer dat dit water een dodelijke kracht heeft.
Aan de andere kant van de brug kom ik in een drassige weide. Hoog boven me grazen paarden, zónder bel. Ik kruip tegen de wand van het dal op, trage stroompjes druppelen onder mijn voeten naar beneden. Hier kun je even vergeten hoe dichtbij de beschaving is. Tot een vliegtuigje irritant rondjes draait precies boven de vallei waar ik loop. Eindelijk verdwijnt het ding en voeren de natuurgeluiden weer de boventoon. Met de bergwand draai ik mee richting Gletsch. Je zou misschien denken dat het dorp zijn naam aan gletsjers heeft gegeven, maar het blijkt precies andersom te zijn. Gletsjer komt van het Latijnse glaciarium, wat ijsvlakte betekent. In 1818 reikte de Rhônegletsjer nog tot in het dorp, nu kun je de gletsjer vanuit het dorp niet eens meer zien.
Het pad daalt en dat had ik niet verwacht. Op sommige punten zijn touwen aangebracht, hoewel ik na de paden van de afgelopen dagen van deze traptreden niet meer onder de indruk ben. Ik negeer de touwen en mijn ogen feesten als ze de rivier weer zien, even woest en ontembaar als tevoren. Aan de overzijde van de kloof is de weg, waar een fietser zich omhoog worstelt, voorbij gestreefd door auto’s en motorrijders. Parallel aan de weg ligt de spoorlijn van de historische stoomtrein Oberwald – Gletsch. Nadat de reguliere treinen sinds 1982 door de Furka-tunnel rijden, heropenden vrijwilligers in 1987 het traject naar de Furkapas voor de stoomtrein. Even verderop verdwijnt het spoor in een tunnel met uitnodigend openstaande houten deuren. Het doet me denken aan een attractie in de Efteling. Toch wandel ik liever. De wind op mijn huid en de zon op mijn gezicht. Je ziet zoveel meer. Zoals een bruine rots waarover een dun laagje water, vol puntjes en deuken. Van dichtbij lijkt het een abstract, levend kunstwerk. Ik word ingehaald door Cor en Mark, de vader en zoon die deze route ook lopen. We praten even, maar omdat we een ander tempo lopen, blijven we elkaar in de loop van de dag telkens passeren.
Een ijzeren trap leidt naar de weg die door het dal slingert en aan de andere kant van een brug mogen we opnieuw de heuvels in. Dit pad klimt niet zo hevig meer en we komen uit bij een parkeerplaats aan de rand van Gletsch. Als eerste kom ik langs een houten schuur waarin een of ander museumpje is gevestigd, maar ik kom niet in de verleiding. Het volgende gebouw beweert met vervagende letters op de muur een hotel te zijn en herinnert alleen aan vervlogen tijden, toen de gletsjer nog in het dal lag. Ernaast ligt een moderner, nog functionerend hotel met kleurrijke bloembakken en naast de deur het bekende informatiebord over de Vier Quellen Weg. Aan de andere kant van het kleine dorp werp ik mijn eerste blik op de Rhônevallei en de berg waar de rivier ontspringt. De gletsjer wordt aan het oog ontrokken door de rotsen. Piepklein is ook hotel Belvedère te zien, waar de route ons heen zal leiden. Zo nietig in vergelijking met die ontzagwekkende bergen. Langs een waterkrachtmuseum steek ik voor de laatste keer de rivier over, die nog immer haastig stroomt. Een graspad voert naar de rand van de vallei en dan begint het klimmen weer. Geflankeerd door lage struiken klimt het pad en ik stijg mee. Op een punt waar de struiken uiteen wijken heb ik een fantastisch uitzicht op het dal. De groene oevers van de Rhône, grijze rotsen waarover de gletsjer zich heeft voortbewogen: een kale trechter, ontdaan van aarde en groen. Een paar scherpe pieken met sneeuw en wolkjes erboven. Als ik inzoom op de bron van de rivier, zie ik een bijzonder schouwspel van vormen en lijnen, gladde rotsen waarover het water zijn weg zoekt naar beneden. Dit is zo mooi. Wat een hoogtepunt van vijf dagen wandelen. En ik ben er nog niet eens!
Ik steek de spoorbaan over en loop een tijdje tussen de spoorbaan en de weg. Geen van beiden dringt zich op. De eerste stoomtrein staat verderop rustig te stomen en het verkeer is nog rustig. Opnieuw kruis ik de spoorbaan en later de weg. Hier begint een lichte klim door een alpenweide naar Muttbach station, het punt waar de stoomtrein terugkeert terug naar Oberwald. Er klinkt een luide fluit. Een Alpenmarmot slaat alarm, staand op zijn achterpoten. Terwijl de patriarch me goed in de gaten houdt, spoeden zijn kleinere soortgenoten zich naar de burcht. Pas wanneer zij veilig onder de grond zijn, laat ook de oude baas zich zakken en verdwijnt zonder ons nog een blik waardig te keuren onder de grond. Terwijl ik langzaam verder loop, laat ook de stoomtrein van zich horen. Net over de rand van de heuvel zie ik witte wolkjes verschijnen en terwijl ik nog iets hoger klim, verschijnt de stoomtrein met zijn iconische silhouet en historische wagons tegen een achtergrond van glinsterende bergen. Dit is het soort beeld waar treinliefhebbers posters van maken. Hoewel ik zelf niet eens zoveel heb met stoom, roept het toch een warm gevoel op dat doet verlangen naar vroeger tijden. Met een laatste stap hijs ik me naar het betonnen perron van ‘station’ Muttbach-Belvedère. Een echt station is het niet. Er is hier niets, behalve uitzicht. Wie tot hier meereist, reist even lief weer mee terug. Ik stap over wat bouwmaterialen en rails heen en ontwaar hoog in de bergen aan mijn rechterhand de Muttgletsjer: een dunne reep ijs van hooguit een paar 100 meter. Voor de gletsjer is de grond zwart, levenloos. Waar de gletsjer al wat langer is verdwenen, verschijnt een sombere laag groen. Een dun stroompje volgt de helling naar beneden, de ‘rivier’ Muttbach. Dit is ook het lot dat de Rhônegletsjer wacht, misschien al over vijftig jaar. Het is geen fraai gezicht. Hier is geen twijfel over het broeikaseffect, alleen de realiteit van stervende schoonheid.
Een paar stappen verder sta ik aan de voet van de volgende berg. Met dit pad begint de klim naar de Furkapas, die ons volgens de gids de nodige zweetdruppels gaat kosten. Dat valt eigenlijk nog best mee. Hoewel het pad stijgt, is het een graspad waar je zonder gevaar voor verzwikte enkels kunt lopen. Je kunt een ritme opbouwen, van bedachtzame maar aanhoudende stappen langs de holen van Alpenmarmotten, telkens aan de rand van het pad. Af en toe rust ik uit op een stukje vals plat, dan ga ik weer verder, zigzaggend de berg op. Er is geen water meer. De laatste stroompjes zijn opgedroogd, juist nu ik dorst heb. Op de pas kun je drinken krijgen en ik beloof mezelf een heerlijke, superongezonde cola. Een heuvel oogt veelbelovend, maar is nog niet het einde. Even krijg ik respijt met een daling van een paar meter. Gras maakt plaats voor rots. Dan is daar een nieuwe heuvel van zwart grind. En steil! Ik hijs me omhoog aan mijn stokken, stap voor stap. Om de tien passen sta ik even stil om op adem te komen. Ik tel ze niet, maar mijn hart weet precies hoeveel het er zijn. De weg klinkt nu dichterbij, maar het deert me niet. Als ze eens wisten wat ze hier missen! Dan is daar de laatste stap. De top. Voor mijn oog ontvouwt zich een parkeerplaats mét snackwagen. Traditionele kazen in een mandje, een hele rij colaflessen tegen de achterwand. Helaas. De verkoper is nergens te bekennen. Gepikeerd maak ik gebruik van een dixie zonder ervoor te betalen. Als de man daarna nog niet terug is, ga ik verder. Ik steek de weg, waar een steen de pas en de grens tussen twee kantons markeert. Aan de ene kant kijkt de zwarte stier van het kanton Uri me serieus aan. De andere kant is eenvoudiger met de rode en witte sterren van het kanton Wallis. Volgens de kaart is het laatste stuk amper twee kilometer, maar door mijn ongeduld voelt het langer. Ik wil nu naar het einde, naar mijn prijs, de Rhônegletjser. Het pad stijgt en ik hoor koeienbellen. Een viertal grijze beesten ligt op een heuvel, hun puntige hoorns afstekend tegen de blauwe lucht. Hun kameraden staan midden op het pad en ik loop er met een boogje omheen. Geef mij maar een afgrond, dat heb ik liever dan tussen de koeien door te moeten lopen. In juli is een Duitse vrouw omgekomen toen ze in Oostenrijk werd aangevallen door een kudde en in augustus raakte een 68-jarige wandelaar zwaar gewond. Deze beesten zijn groter dan ik en ik voel me allerminst op zijn gemak. Het zijn echter jongvolwassen dieren zonder kalveren en ze verroeren zich niet als ik ze wantrouwig passeer.
De groene bergwand strekt zich voor me uit en het pad golft op en neer en zakt langzaam maar zeker af naar een gravelweg. Dan kom ik bij een goed gecamoufleerde bunker. Hoewel ik zin heb om bij het eind te komen, blijf ik hier even staan om de bunker te verkennen. Waar de meeste bunkers kale karkassen van beton zijn, oogt deze bijna als onderdeel van de naastliggende rots. De strakke betonrand is bekleed met roestig ijzeren gaas. Hoekig, zodat het de contouren van de rotsen aanneemt. Om de bunker heen is een loopgraaf van gestapelde stenen, met hier en daar een dot cement om het geheel bijeen te houden. De loopgraaf heeft de jaren redelijk doorstaan, al zijn sommige stukken deels ingestort. Distels groeien kniehoog, beschermd tegen de wind. Ik daal erin af, want hoe vaak krijg je nu de kans om in een echte loopgraaf uit de Tweede Wereldoorlog te staan? Vanuit de bunker heb je een uitstekend uitzicht op het Rhônedal en ik ben blij dat de natuur dit oorlogstuig langzaam weer opneemt in het landschap. Ik klim uit de loopgraaf en daal het trapje af naar de gravelweg. Die komt uit bij een tweede, veel indrukwekkender bunker die nauwelijks lijkt aangetast door het verstrijken van de jaren. Tegen de rotsen aangebouwd met bleke steen in strakke, ronde vormen is dit een gebouw dat alleen al door zijn afmetingen en gladde efficiëntie gevaar uitstraalt. De smalle raampjes in het bastion en de twee langwerpige gleuven waaruit ongetwijfeld ooit kanonlopen staken, zijn als een mijn die ook nog lang na de oorlog kan doden. Onaangetast kijkt het gebouw uit over de vallei, alsof hij morgen zo weer in gebruik kan worden genomen. IJzeren platen in de schietgaten beschermen het bouwwerk tegen de elementen. Hier is nu iets waarvan ik graag de geschiedenis zou weten, maar de gids rept alleen in algemene termen over het belang van de Alpen in de oorlog. Ik laat het naamloze fort achter me. Nog een laatste heuvel, een laatste klim en dan werp ik mijn eerste blik op de Rhônegletsjer. Een azuurblauw meer waarin enkele ijsschotsen drijven. Een strakke lijn in het landschap waar de aarde en het groen van de rotsen is geschraapt, die precies aangeeft hoe hoog de gletsjer ooit reikte, als de oever van een meer waar het water plotseling is gezakt. En dan het ijs, vanaf hier zie ik een stukje maar, liggend tegen de bergen waar grijze pieken boven de sneeuw uitkomen. De bovenkant van de gletsjer is viesgrijs, niet het maagdelijk wit dat ik verwachtte, en dat zal het ijs zeker geen goed doen. Een klein hoekje van de gletsjer is bedekt met witte doeken, om te voorkomen dat hij smelt. Het ziet er belachelijk uit.
Vanaf dit punt kan ik maar een klein stuk van de gletsjer zien en het pad buigt naar links, weg van de gletsjer. Dat dacht ik dus even niet. Ik laat de route voor wat hij is en volg een paadje naar rechts tot ik om een bocht uitzicht heb op de hele gletsjer, voor zover het oog reikt. Een bevroren rivier die traag omhoog stroomt. Ik geniet van de aanblik. Net als bij water vermoed je op het eerste gezicht niet de kracht, maar een gletsjer is een van die grote, scheppende krachten op aarde die het landschap wezenlijk verandert. In de verte zie ik een aantal zwarte stipjes. Er lopen mensen op de gletsjer. Hoe mooi ik het hier ook vind, daar waag ik me niet aan.
Terug naar het pad daal ik af en maak een paar bochten, tot ik een eindje boven het Rhônemeer bij de steen kom die de bron van de rivier markeert. Het meer is niet groot, maar schijnt diep te zijn en de Zwitsers maken zich zorgen wat er met het water gebeurd als de natuurlijke damwand het ooit zou begeven. Een enorme vloedgolf zou het dal overspoelen en tot aan Oberwald verwoestingen aanrichten. Tongen van de gletsjer liggen in het meer en er zitten grote scheuren in het ijs. De bovenlaag ziet eruit als samengepakte sneeuw, nog niet echt als het harde ijs dat ontstaat door eeuwen druk. Sierlijk zijn de vele breuken en lijnen wel. Daar kan geen kunstschilder aan tippen. Vlakbij de gletsjer zie ik mensen lopen. Daar wil ik ook heen! Na een heerlijk half uurtje op deze bijzondere plek, wend ik me af en volg het pad verder naar beneden. Het duurt even, maar zet ik mijn schoenzolen weer op asfalt en loop naar de kiosk om eindelijk die cola te halen die ik mezelf zolang geleden al beloofde. De parkeerplaats bij het hotel is druk. Motorrijders met een camera op hun helm, kinderen op slippers, meiden die op de achterbank van hun auto met hun mobieltjes spelen. Dit is een heuse toeristentrekker, de enige gletsjer waar je praktisch met de auto bij kunt komen. Het is vreemd om opeens weer zoveel mensen om me heen te hebben, geen wandelaars maar toeristen bovendien. Via het souvenirwinkeltje boven de kiosk kun je naar de ijsgrot, waar zoveel reclame voor wordt gemaakt. Het kost maar een paar frank en dat scheelt. Want het valt tegen! De plek oogt als een bouwplaats. Overal tussen de rotsen ligt hout, bouwmaterialen, een pikhouweel. Uit de rotsen steken stalen pennen als van gewapend beton en een gele leiding ligt over het steen gedrapeerd. Een breed pad leidt de toeristen naar de gletsjer. Nog vrij in het begin staat op een rots een houten lijst met een foto. Hier lag de gletsjer in 1996 en via een houten brug werd de gletsjergrot bereikt. Het voelt als een bermmonumentje voor een overledene. Inmiddels ligt de gletsjer zo’n 30 meter lager. De gletsjergrot is in het gedeelte dat bedekt is met witte doeken. Natuurlijk. Gevolg is wel dat je nog meer het gevoel hebt in een slecht toneelstuk te zijn beland, in plaats van bij een indrukwekkend natuurfenomeen. De doeken ontnemen elk zicht op de gletsjer. Aanraken is niet verstandig, maar hier zou je het niet eens kunnen. Via een houten plank bereik ik de gletsjergrot en dat is de tweede teleurstelling. Het is geen natuurlijke grot, zoals in 1830, maar een 100 meter lange gang die elk voorjaar opnieuw met veel moeite wordt uitgehakt. In de muur zijn gaten gehakt waarin een Tl-buis ligt. Het zo beroemde blauwe ijs wordt door het elektrische licht genadeloos om zeep geholpen. De gang komt uit op een vierkante kamer waar de Zwitserse vlag hangt en een bierton staat. Overal om je heen hoor je druppelend water, stromend zelfs. Het lijkt niet of de doeken het gewenste effect hebben. Ik voel me niet op mijn gemak en loop de gang snel weer uit. Is dit nou alles?
En dan kijk ik nog eens goed om me heen. Naar de rotsen, die glanzen in de zon. Gepolijst door het schurende ijs. Als grijze duinen strekken ze zich boven me uit en geven een indruk hoe immens en krachtig deze gletsjer ooit was. Ik zie prachtige lijnen in het landschap. Bordjes manen ons vooral op het pad te blijven. Laat ik nu net een paadje ontdekken dat naar beneden leidt, tussen de rotsen die ik zo graag van dichtbij wil bekijken. Hoewel het pad na een paar meter tussen de stenen verdwijnt, heb ik de afgelopen week wel lastiger paden bedwongen. En er staat een cairn, dus ik ben niet de enige avonturier die de gebaande weg verlaat. Al snel sta ik aan de rand van het Rhônemeer en op ooghoogte met de gletsjer. Weer zijn het vooral de rotsen die mijn aandacht trekken en ik draai het water mijn rug toe. Zeeën van steen omringen me, vloeiend golvende lijnen, met slechts hier en daar wat gruis en dan, heel tegenstrijdig, een fragiel plantje dat wit bloeit. Ik drink het landschap in, voel de gladheid van de rotsen met mijn handen en zucht. Toch nog een waardig einde van mijn tocht. Nu is het echt voorbij.