Routeburn Track (2015)
Witte pieken, diepe valleien en donderende watervallen


De negen mooiste wandeltochten in Nieuw-Zeeland staan bekend als Great Walks. Net buiten Queenstown begint de Routeburn Track, een schitterende wandeling van 33 km door het Fiordland National Park. In twee of drie dagen zie je de prachtige Routeburn watervallen, spectaculaire vergezichten en de meren Harris en MacKenzie. Je eindigt bij The Devide, een parkeerplaats vanwaar je een busje terug naar Queenstown kunt nemen, of kunt doorreizen naar Te Anau voor de fraaie Kepler Track en de Milford Track, een van de mooiste wandelingen ter wereld.


Dag 1: Routeburn Shelter – Routeburn Falls hut, 9 km

Het is direct duidelijk dat dit pad populairder en drukker is dan Lake Waikaremoana. Het busje vanaf Queenstown zit vol en bij de hut aan het begin van het pad liggen talloze wandelaars in de zon te wachten op hun bus terug naar de stad. Ik kijk even rond, maar ben veel te gretig om alle panelen met de geschiedenis van het pad en het gebied te lezen. Het is een prachtige dag. Ik wil wandelen!
Het pad begint met een hangbrug over een traagstromende rivier, met groene oevers en een indrukwekkende berg op de achtergrond. Het pad is makkelijk te lopen, een breed gravelpad dat prima geschikt is voor de duizenden toeristen die hier jaarlijks wandelen. Het leidt me een bos in, zonder de tropische weelde van Lake Waikaremoana. Hier groeien de varens niet in boomtoppen, maar gewoon laag bij de grond. De loofbomen groeien recht naar het licht en zijn bedekt met een laag mos. Dat mos is soms zo dik dat het een gevallen boom bedekt als een tapijt, tot het een bijna onherkenbare bult wordt. In tegenstelling tot wat ik had verwacht, stijgt de route niet heel snel. Het pad slingert door het bos en over beekjes en maar heel geleidelijk win ik hoogte. Toch is het genoeg om het flink warm te krijgen. Ik doe mijn rugzak af om er mijn jas in op te bergen, die ik in Queenstown met zo’n 10 graden toch echt wel nodig had. Juist als ik mijn jas in de rugzak prop, komt er een klein vogeltje kijken wat ik aan het doen ben. Het beestje is absoluut niet schuw en hipt op zo’n 30 cm afstand over de boomwortels. Het blijkt een south island robin te zijn, een Nieuw-Zeelandse vliegenvanger. Hoewel robin Engels is voor ‘roodborstje’, betekent het in Nieuw Zeeland blijkbaar iets heel anders, want dit beestje is zwart, met een borst als een ivoren biljartbal. We kijken elkaar aan en zelfs als ik een foto maak, blijft het beestje nieuwsgierig om me heen dralen. Of zou ze gevoerd zijn door toeristen en daardoor handtam geworden? Ik heb geen eten om te geven en nadat ik mijn rugzak weer heb omgehezen, ga ik verder. Er volgen meer beken, sommige met een intrigerende naam, zoals Sugar loaf stream met twee beddingen, waarvan één kale stenen, terwijl de beek zich over de andere bedding naar beneden stort. Andere beken blijven naamloos. Toch is dit juist waarom ik zo van bergen houd. Weinig is meer indrukwekkend dan de combinatie van water en rotsen. Het water is ontzettend helder, je kunt de kiezels in de rivierbedding letterlijk tellen.
Onderweg blijft het druk met dagjesmensen die een deel van de route lopen of een korte rondwandeling van een uur maken. Juist voor die mensen is kort na het begin van het pad een toilet langs de route. Waarschijnlijk slechts een latrine met een pot erboven, maar toch, het is de eerste die ik tegenkom op een track buiten de hutten. Een groepje jongeren van het Noordereiland loopt ongeveer hetzelfde tempo als ik en we blijven elkaar tegenkomen als we telkens even van het pad afwijken om naar het water te kijken.
De volgende beek stort zich met donderend geraas van de rotsen. Op de houten brug hangen waarschuwingsborden je niet achter de veiligheidsbarrière te begeven, maar gezien de platgetreden grond aan de andere kant, is voor velen de verleiding te groot. En ik moet toegeven: van dichtbij is het inderdaad veel mooier. Dus ook ik zwaai mijn been over de houten reling om onder de brug door stroomafwaarts te fotograferen, waar het water een gladde sleuf in de rotsen heeft geslepen. De kracht van het water maakt dat ik me nederig en klein voel. Waar de rivier van de berg komt, her en der zijn weg zoekend tussen de rotsen en ingesloten door vergoelijkend groen, lijkt het niet eens zo heel veel en moet je opletten om te zien hoe hard het water stroomt. Eenmaal tussen het kale steen, ontdaan van alle franje, toont het water zijn spierballen. Hier begin je als mens niets tegen. Als je hierin valt, ben je dood. Daarna ga ik weer verder, want ik ben te graag in beweging om lang stil te zitten. Ondanks dat ik vanmorgen om 03.30 wakker was, voel ik nu totaal geen vermoeidheid meer. In het bos kom ik tot leven. Het is mijn natuurlijke omgeving en ik zou nergens anders willen zijn dan hier.
Langzaam daalt het pad weer tot de bodem van de Routeburnvallei, omringd door indrukwekkende bergen waarvan op sommige toppen nog sneeuw ligt. Heel in de verte zie ik een aantal watervallen om van te watertanden en ik hoop dat het pad me die kant op zal voeren. Door het goudgele gras slingert een slome beek van glashelder water over een bedding van ronde stenen. Dit zijn dan de Routeburn Flats en even verderop staat de eerste hut aangegeven. Die sla ik over, want het is nog veel te vroeg en ik heb de tweede hut op de route geboekt, de Routeburn Falls hut. Volgens de  wegwijzer is die zo’n één à anderhalf uur verderop. En dan begint het pad serieus te klimmen en ben ik weer blij met mijn wandelstokken die de last op mijn heupen verlichten. Het gaat langzamer, maar het gaat. Zigzaggend gaat het omhoog. Om de eerste bocht staat een felrood waarschuwingsbord voor wandelaars die dit pad in de winter lopen. Blijkbaar komen diepe sneeuw, overstromingen, slecht weer en lawines regelmatig voor. Wandelaars worden gemaand de juiste reddingsmiddelen bij zich te hebben. En te weten hoe ze ermee om moeten gaan. Ik moet even aan prins Friso denken, die zo makkelijk gered had kunnen worden met een lawinerugzak. En dat was op een ski-piste. Dit pad zou ik in de winter zeker niet wagen. Het wordt rommeliger, met grotere stenen en af en toe een boomwortel. Ik geniet van de uitdaging. Er zijn nog wat meer lege beekbeddingen en zelfs wat steenlawines. Ik overweeg in één keer door te lopen naar de hut, maar vraag me dan af of ik daar wel zo vroeg wil aankomen. Als ik een grote rots tegenkom die zowel zitvlak als rugleuning biedt, ga ik er lekker bij zitten. Ik trek wat rozijnen uit mijn rugzak, haal het boek eruit dat ik toch niet kon laten om te kopen en installeer me in het zonnetje. Heel af en toe komt er een wandelaar naar beneden en moet ik mijn benen even intrekken, maar verder is dit een paradijs. In een struik dichtbij komt een tomtit, oftewel Maorivliegevanger, even kijken. Ook dit is een klein, zwartwit pluizebolletje, maar schuwer dan de south island robin. Zodra ik zijn kan op kijk, vlucht hij naar de veiligheid van een verre boom.

Na een tijdje verdwijnt de zon achter een wolk en dan wordt het opeens fris. Ik besluit toch maar verder te gaan. Kort achter elkaar verschijnen er twee bruggen. De eerste gaat over Israëli creek, vernoemd naar een Israëlisch echtpaar dat van het pad viel en zes dagen op een richel doorbracht voor ze werden gered. Daarna volgt Emily Creek, maar waar die naam vandaan komt, vertelt de gids niet. Bij een rotswand waarschuwt een bord voor vallend gesteente. Gezien de perfecte service op dit pad verbaast het me dat er geen helmen liggen om de risicovolle vijftig meter te overbruggen. Dan volgt er een daadwerkelijk steil stuk over de rotsen, waar een leuning houvast geeft bij het klauteren. Gelukkig wordt het pad daarna weer, nou ja… niet vlak maar wel hanteerbaar. Als ik aan de rechterkant een kreet hoor in een boom, sta ik even stil om te zien of ik beweging kan ontdekken. Even zie ik niets in de muur van groen, dan verschuift er iets en ontdek ik een kea, de alpenpapagaai die alleen in Nieuw Zeeland voorkomt. In het door de bladeren gefilterd daglicht kan ik hem net onderscheiden, maar helaas verdwijnt het dier algauw met een paar ferme vleugelslagen tussen de bomen. Door dan. Ik ben nog lang niet moe als een barbequelucht een verzameling hutten aankondigt. Er is een hut voor tourgroepen en voor DOC-personeel. De meest ideaal gelegen is de Routeburn Falls hut, met een prachtig uitzicht op de vallei en de besneeuwde toppen in de verte. Tegen dit uitzicht kan geen Hilton-hotel op. En ik mag hier overnachten! Wat ben ik toch een ongelooflijke bofkont.

Dag 2: Routeburn Falls hut – Lake Mackenzie hut, 12 km
Bij de Routeburn Falls hut kom je niet zomaar weg. Eerst is er het uitzicht vanaf de veranda op ontwakende bergen, de toppen nog toegedekt door wolkenflarden. Dan, eenmaal bepakt en bezakt, stap je het pad op. Vijf meter van de voordeur kom je boven de boomgrens en houdt het pad op makkelijk te zijn. Klimmen over rotsen, langs de hut voor groepen met een gids en het heliplatform. En tenslotte is daar natuurlijk die waterval, de Routeburn Falls, die in feite uit twee naast elkaar liggende watervallen bestaat. De een grof en stoer, een dunne laag water die zich over bonkige rotsen vleit. De ander een gestage stroom water die vanaf een ongeziene verte over de rotsen tuimelt in een glasheldere poel om zich daarna vanaf de volgende rots te storten. Dit is een prachtig begin van de dag. Ik klim verder, op weg naar Lake Harris en Harris Saddle, beide genoemd naar de toenmalige superintendent van Otago, John Hyde Harris. Een gebrek aan creativiteit of een manier om een wit voetje te halen bij de baas? Zo nu en dan vallen me de stenen op, die onder mijn bergschoenen knarsen of half begraven in de aarde liggen te wachten tot ik er overheen klauter. Verschillende zijn groen en stiekem vraag ik me af of dit de jade is, of pounamu in het Maori,  waardoor dit pad bestaat. Omdat de meeste jade werd gevonden aan de westkust, was dit pad de weg van de dorpen bij Lake Whakatipu in het binnenland en de Hollyford vallei. De Europeanen verkenden de route al in 1860, maar het kwam niet verder dan toeristen die vanaf 1880 per paard naar de Routeburn Flats werden gebracht en vandaar te voet naar Harris Saddle gingen. Aan het pad zoals het er nu ligt werd in 1909 begonnen, maar na de Eerste Wereldoorlog werd het pas in 1960 weer opgepakt en definitief afgemaakt. 
Een paar klimmetjes verder kijk ik uit over de volgende vallei,  een mozaïek van grijs steen en roodbruin gras dat warm oplicht in de zon, omringd door ontzagwekkende bergen. Niet eens omdat ze zo hoog zijn, maar het is zo heerlijk anders dan het vlakke Nederland. De wolken hangen laag en het is koud. Voor het eerst heb ik alles aan, wandelshirt, trui, jas. Zelfs de dunne sporthandschoenen die ik dacht nooit nodig te hebben. Al na een paar honderd meter krijg ik het toch warm en gaat de trui uit. Als de zon dan doorkomt, volgen de jas en de handschoenen. Het pad slingert aardig, maar klimt niet al te serieus. Beneden me is de beekje op weg naar de watervallen die ik een uurtje geleden zo bewonderde. Behalve het gras is er niet veel groen te zien op deze hoogte. Een paar vetplanten, wat voorzichtige gele bloemen, kortmossen. Terugkijkend in de richting van Routeburn Falls licht de beek in de ochtendzon als of de melkweg even een kijkje is komen nemen op aarde. We komen langs een klein gebouwtje met een vouwtent ernaast. Als wandelaar mag je hier niet kamperen, maar dit is vast iemand die hier thuishoort. Even verderop worden we gewaarschuwd voor de slechte staat van het pad, al zie ik geen verschil met wat we tot nu toe voor onze kiezen kregen. Een man is bezig met een beitel op een rots in te hakken. Hoe dat het pad moet gaan verbeteren, is me niet helemaal duidelijk, maar ik bedank hem voor zijn werk, want het pad ziet er prima uit. Na een met gravel gevulde houten trap kom ik langs het pad een kruiwagen met gereedschap tegen. Hoe hebben ze die hier gekregen? Om de hoek van een berg verschijnt een meer, Lake Harris. Klein en langwerpig, ingesloten door de strenge rotsen en met besneeuwde toppen op de achtergrond. Ik loop langs het meer tot ik bij Harris Shelter kom, een eenvoudige schuilhut waar je alleen in noodgevallen mag overnachten. Hier is het druk met wandelaars uit beide richtingen. Ik zet mijn rugzak in een hoek, pak mijn water en mijn camera in een kleine rugzak en begin dan aan de klim naar Conical Hill, een uitzichtpunt op 1.515 meter hoogte. Dit pad is maar 250 meter volgens mijn Trailblazer gids, maar het voelt een heel stuk langer. Het is dan ook geen pad waarop je meters maakt. Het begin gaat nog wel en hoewel het pad flink stijgt, kan ik met mijn stokken als ondersteuning wel vooruit komen. Maar dan zijn er ook nog de stukken waar je over de rotsen moet klauteren, moet puzzelen waar je je voeten kunt neerzetten zonder onderuit te gaan. Een Fransman die afdaalt verzekert me dat het uitzicht de moeite waard is en je zelfs de Tasman zee kunt zien. Met nieuwe energie leg ik de laatste meters af. Dan ben ik boven en het uitzicht is alles wat de Fransman beloofde en meer. Ik zoek een plekje achter een rots om even uit de wind te zijn  en rustig te kunnen genieten. Ik heb geluk. De wolken houden even  hun adem in en het uitzicht is prachtig. Een hele keten rauwe  pieken en in de verte iets dat zee zou kunnen zijn. Ik heb zelden last van hoogtevrees, maar toch krijg ik een wee gevoel in mijn maag, terwijl het land zo onder mij wegzinkt. Het loopt niet eens zo heel steil af, maar de berg gaat wel door tot in het dal. De wind zorgt ervoor dat ik niet al te lang blijf en op mijn weg naar beneden, die zeker in het begin nauwelijks sneller gaat dan omhoog, is het mijn beurt om de wandelaars te bemoedigen en te motiveren. Al gauw ben ik terug bij de shelter, waar een groep meer water heeft opgewarmd dan ze nodig hebben. Dankbaar neem ik een paar koppen voor de noedels die ik al een paar dagen meedraag. Na deze heerlijke lunch ga ik verder. De route blijft het dal volgen en de stilte wordt alleen zo nu en dan onderbroken door het geluid van een klein propellervliegtuig dat een rondvlucht maakt of de helikopters die materiaal aanleveren voor het herstel van het pad. Zo her en der staan van die grote vierkante kunststof zakken langs het pad, gevuld met gravel. Ik dacht dat er in de bergen van nature al genoeg stenen op het pad lagen, maar blijkbaar is dat niet het geval. Langs het pad staan ook talloze stoat-vallen, sommige voorzien van een ei als aas. Ik vraag me af of de geur van zoveel mensen de roofdieren misschien wel afschrikt, maar als ik een DOC-medewerker tegenkom die de vallen onderhoudt, blijkt dat niet het geval. Net als voor mensen is voor stoats het track de makkelijkste manier om zich te verplaatsen. Helaas heeft hij vandaag nog niets gevangen.

 

Het pad wordt een flink stuk groener, met een grote verscheidenheid aan stoere planten die de kou op deze hoogte aankunnen. Over een rots liggen een aantal wortels of takken, die leiden naar een paar plukjes stekelig groen. Ik vraag me af of dit nu een struik is, of een boom die onder invloed van de wind is gaan liggen. Even verderop wijst een pijl het dal in onder een onmogelijke hoek. Dit moet dan Deadman’s Track zijn, naar de bodem van de Hollyford Vallei. Met de beste wil van de wereld kan ik geen pad ontdekken en de naam is ook niet echt bemoedigend. Ik blijf op de Routeburn Track en geniet alleen van het zicht op de Hollyford rivier in de diepte. Zo nu en dan stroomt er water over, langs of door het pad. Droge beekbeddingen zijn overwonnen met korte houten bruggen, geen hangbruggen dit keer gelukkig. Alleen de Potters Creek stroomt uitbundig en prachtig naar beneden. Ik heb al zoveel foto’s van watervallen, maar het blijft elke keer weer een wonder van de natuur waarbij ik het niet kan laten mijn camera te grijpen. Een uurtje later ben ik aan pauze toe en ik volgde voetstappen van andere wandelaars die het pad verlieten naar een stel rotsen, waar ik met mijn hoofd op een graspol even heerlijk in de zon lig. Ik hou het een half uurtje vol, tot de zon net even te vaak achter de wolken verdwijnt en het weer fris wordt. Verder dan. Weer een hoek om, weer een andere vallei. En daar, in de diepte, ligt Lake Mackenzie. Ik kan de hut aan de oevers zien staan en het lijkt me alweer een prachtige locatie om te overnachten. Toch duurt het nog een hele tijd voor ik de hut bereik. Langzaam zigzagt het pad naar beneden. Op een rots zit een gedenkplaat voor twee kinderen van 13, Bryan en Heather Anne, die hier in 1963 in een storm om het leven kwamen. Ik vraag me af wat ze hier deed, zo alleen op een berg in slecht weer. Is het zo dat Nieuw-Zeelandse kinderen van jongs af aan leren bergwandelen, zoals Nederlandse kinderen leren fietsen? Of waren ze samen weggeglipt, op zoek naar avontuur dat zoveel leuker leek dan huiswerk? Het zet je wel aan het denken. Langzaam zigzagt het pad naar beneden, tot aan de boomgrens en lager. Heerlijk is het, om weer in het groen te zijn. De bomen zijn bedekt met een lichtgroen mos. Elke boom krijgt daardoor een uitgesproken karakter, alsof ze zo tot leven zouden kunnen komen. In een griezelfilm uiteraard. Makkelijk wordt het pad nooit. Het blijft puzzelen over de rotsen. Ik merk dat ik moe begin te worden en uitkijk naar het eind van deze dag. En dan kom ik uit het bos en is daar opeens, vlak voor me, de hut. Ik claim een matras, schrijf me in en loop naar het meer om mijn warme voeten af te koelen. Het water is echter zo koud, dat ik ze er niet al te lang in kan laten. Toch ben ik weer een beetje uitgerust.

 

Op weg naar het meer heb ik ook een bord gezien dat op een ander pad wijst, de Split Rock Track, die nog een uurtje wandelplezier belooft. Aangezien het nog vroeg is en ik energie over heb, volg ik het pad langs de andere kant van het meer naar de kampeerplaats, midden in het bos. Even ben ik jaloers dat ik geen tent heb meegenomen, vergetend dat mijn rugzak al zwaar genoeg is zonder dat extra gewicht. Het pad gaat verder en wordt minder gepolijst. Boomstronken, stenen, een helder beekje dat zich gewillig in het meer stort. En dn kom ik bij een rots, een enorme rots die inderdaad in tweeën is gespleten. Een smalle doorgang laat  vanaf de andere kant zonlicht door. Een moeder en zoon uit Auckland hebben hetzelfde pad gevolgd en zij is hier al eens eerder geweest. Je kunt door de opening lopen, weet ze. Klauteren is een betere omschrijving, maar ik volg haar zoon het donker in. Hij licht ons bij met de zaklantaarn-app op zijn mobieltje en dat hebben we ook nodig. Halverwege hangt een rotsblok net boven onze hoofden geklemd en we kruipen er onderdoor. Om weer in het bos te komen, is wat meer klauterwerk nodig, maar uiteindelijk staan we alle drie weer tussen de bomen. Wat een gaaf avontuur en wat een heerlijk einde van deze tweede wandeldag!

Dag 3: Lake Mackenzie hut – The Divide – 12 km
De eerste wandelaars vertrekken terwijl het zonlicht nog amper over de bergwand komt. Ik wacht tot de schemering definitief plaatsmaakt voor de ochtend voor ik mijn eerste stappen op het pad zet. Het zonlicht doet de besneeuwde toppen oplichten, maar hier in de schaduw is het nog behoorlijk kil. Weer ben ik blij met mijn fleecetrui en dunne handschoenen. Het pad is uitdagend, met stenen die je doen afvragen waar je je voeten moet laten en mijn stokken helpen me mijn evenwicht te bewaren. Talloze beekjes stromen door het pad. Ze klinken als een stevige waterval, omdat ze zich rechts van het pad in de groene diepte storten. Vrij snel nadat ik de hut heb verlaten, begint het pad weer te klimmen tot ik de boomgrens nader. Ik dacht dat we nu wel klaar zouden zijn met klimmen. Maar, zoals een Aucklandse wandelaar het verwoordt: “Dit is Nieuw-Zeeland. Je bent hier nooit klaar met klimmen”. De bomen zijn hier van boven tot onder groen, hun stammen bedekt met donker groen mos, terwijl van hun takken een lichtgroen mos naar beneden hangt als de slordige baard van een oude man. Het geeft het bos een heel dicht aangezicht. Vogels hoor ik nog steeds niet veel, maar vliegen des te meer. Het zijn van die grote, dikke bromvliegen en het gezoem staat met gemak in mijn top tien van meest irritante geluiden. Ik merk dat ik er agressief van word en loop gauw door.

Dan kom ik bij the Orchard, de boomgaard, een kampeerplaats waar knoestige oude fruitbomen hun vruchten voor de vogels bewaren. In de buurt van de latrine ontdek ik een kea, die met zijn snavel druk bezig is een houten DOC-paaltje te vernielen. Als ik dichterbij kom, blijkt het er meer dan één te zijn. Een tweede verschijnt in de takken van een bemoste berk, terwijl bij latrine zelf nog drie kea’s aan het spelen zijn. De vogels, met hun typische papagaaienlijf en sterke, gekromde snavel, zijn totaal niet schuw. Zo nieuwsgierig zijn ze, dat één me tot op 30 cm nadert. En dat is maar goed ook, want de camera die ik in Taupo heb gekocht, is geschikt voor noodgevallen, maar niet super. Als de kea’s opvliegen, zie ik dat ze hun kleuren onder hun vleugels verbergen. Zijn hun rugveren donkergroen, onder hun vleugels ontwaar ik roestbruine vlek ken en zelfs iets van blauw. Geboeid kijk ik naar de vogels, als ze korte, grinnikende kreetjes slaken en met hun bek een blaadje of steen oppakken. Ik heb nog niet eerder vogels gezien die zo intelligent zijn dat ze van spelen houden, voorwerpen gebruiken en onderzoeken. Wat een voorrecht om deze dieren van dichtbij te mogen zien. Ook twee Israëlische wandelaarsters genieten van de capriolen. Maar als de vogels na een kwartiertje de bomen weer opzoeken, loop ik door. Hat pad wacht en aan het eind heb ik een afspraak met een taxibusje dat me naar Te Anau brengt. Ik heb tijd genoeg, maar toch wil ik niet blijven dralen. Ik ga verder, maar het duurt niet lang voor ik weer tot stilstand kom. Dit keer voor de 174 meter hoge Earland Falls. Dit is veruit de hoogste waterval die ik tot nu toe heb gezien en het water valt als een teer gordijn over de rotsen. Ik vraag me af waar al dat water vandaan komt. Er is geen gletsjer in de buurt. Heeft het echt zoveel geregend de laatste dagen? Het blijft in ieder geval heel bijzonder. Langzaam kom ik op een bergwand die door de zon wordt beschenen en hoewel ik nog steeds in de schaduw van de bomen loop, is het wel meteen een stuk warmer. Langzaam begint het pad te dalen, tot ik uitkom bij Howden hut, alweer gelegen aan zo’n idyllisch meer, omringd door prachtige bergen waartegen halverwege de top één enkele wolk drijft. Hier leg ik mijn rugzak even af en geniet van de zon. Gaandeweg komen er steeds meer wandelaars aan, waaronder een groep met gids die snel weer doorgaan naar Key Summit, een uitzichtpunt op 919 meter. Die sla ik over als ik even later de Routeburn track vervolg. Volgens de gids is het pad naar de top steil en kost het een uur dat ik nu net niet meer in me heb. Ik loop door naar het eind, hoewel ik zou willen dat de route nog dagen door zou gaan. Het enige nadeel van de Great Walks is dat ze veel te kort zijn.

 

Meer nog dan het bord dat aangeeft dat The Divide nog maar 45 minuten lopen is, kondigt het geluid van een remmende vrachtwagen het einde van dit pad aan. Naarmate ik verder afdaal, begin ik ook auto’s te horen en even later zie ik de weg liggen. Niet eens een gravelweg, waar je alleen met de nodige volharding en zonder acht te slaan op de lak van je auto op rijdt. Het is een heuse asfaltweg, vol haastige mensen op weg naar hun bestemmingen. Ik geniet nog even van het bos, voor zolang als het duurt. Dagjeswandelaars komen me tegemoet en ook een paar mensen met zwaarbeladen rugzakken die de route in omgekeerde richting lopen. En dan blijkt dat ik niet verder hoef af te dalen. De weg is gestegen en het bos spuugt me uit op een parkeerplaats. Het is voorbij. En zoals elke keer onderga ik een kort rouwproces als een bus me terugvoert naar de bewoonde wereld.     

 

Bekijk hier mijn foto's van deze tocht.